God is een God van levenden …

Voor een goed begrip van de passage uit het evangelie wat we vanmorgen gelezen hebben is het van belang om te vertellen wat er aan voorafging.

Jezus trekt vanaf de Olijfberg Jeruzalem binnen gezeten op het veulen van een ezelin. Vreedzamer is niet mogelijk. Voor wie zou hij een bedreiging kunnen zijn? Maar het was ook een niet mis te verstane claim op zijn Messiasschap. Het was de vervulling van de profetie van Zacharia van vijf eeuwen eerder. De menigte, die hun profeten goed kenden, herkennen deze daad van Jezus en de symboliek ervan. Ze halen hem triomfantelijke binnen. Ze roepen Hosanna, wat betekent: “Redt toch!” Ze roepen ook: “Gezegend is hij die komt in de naam van de Heer! Gezegend is het koninkrijk van onze Vader David, dat nu komt.” Zo’n demonstratie van joods nationalisme is riskant. Het kan door de Romeinse bezetters verkeerd uitgelegd worden en ze zijn in staat en bereid om elke kiem van verzet tegen hun bewind in bloed te smoren. Jezus neemt niet glimlachend de loftuitingen in ontvangst. Híj weent uit mededogen met de talloze onschuldige slachtoffers van de Romeinse legers. Zijn Koninkrijk is een ander koninkrijk dan wat de mensen verwachten en waar ze op hopen. Minder dan 40 jaar later zullen de Romeinen onder Titus bij het onderdrukken van een joodse opstand het grootste deel van de inwoners van het Heilige Land doden of als slaven wegvoeren. Van Jeruzalem blijft geen steen op de andere staan. De tempel wordt met de grond gelijkgemaakt. Alleen een stuk muur, de Klaagmuur, blijft staan tot de dag van vandaag.    

Jezus gaat dan naar de tempel. Daar jaagt hij alle handelaars in offerdieren weg. Hij keert de tafels van de geldwisselaars om en zegt dat de tempel het huis van God is en weer een plaats moet zijn voor gebed. Het mag niet tot een rovershol gemaakt worden.

Daarna komt hij dagelijks naar de tempel om er in de zuilengalerijen de menigte te leren over zijn boodschap van heil.  De menigte hangt aan zijn lippen. Dit zijn gewone mensen, die het vaak heel zwaar hebben in hun leven. Jezus belooft hen dat ze deel zullen uitmaken van zijn Koninkrijk, een Koninkrijk van armen, van rouwenden, van zieken, van blinden, lammen en van vredemakers. Er vinden daarnaast ook debatten met mensen plaats, die Jezus en zijn leer zien als een bedreiging voor hun eigen positie. Ze stellen hem de vraag of je aan de keizer belasting moet betalen. De beeltenis van de keizer stond op de munt en aan de keizer moest iedereen door heel zijn rijk goddelijke eer bewijzen.  Het maken van een afbeelding en het bewijzen van goddelijke eer aan een andere God dan de God van Israël zijn de ernstigste overtredingen van de wet van God. Jezus stelt tegenover de hogepriesters en de Farizeeën dat je aan de keizer moet geven wat van de keizer is, dus de munt met zijn beeltenis erop, en aan God wat van God is. Maar eigenlijk is alles van God, de hele schepping, alle mensen, en ook de keizer en zijn hof en al het geld van de wereld!  Jezus pleit niet voor een verzet tegen deze heidense belasting met zijn godslasterlijke munt en roept niet op tot openlijk verzet tegen de keizer. Hij legt ook niet een nieuwe regel op over het gebruik van geld. Hij doet een beroep op het eigen geweten. We moet voortdurend ons ervan bewust zijn dat alles onder God is, zowel het geld als de keizer.

Dan volgen Sadduceeën met hun vragen. Zij geloofden dat alleen de vijf boeken van Mozes, dus de Thora, gezaghebbend zijn. Ze vormden een elite, ze leverden de hogepriester en hadden ook politieke macht door hun samenwerking met de Romeinen. Ze waren sterk vertegenwoordigd in het Sanhedrin, de hoogste godsdienstige rechtbank. Ze wilden het liefst Jezus gevangennemen en hem ter dood brengen om een einde te maken aan zijn verontrustende verkondiging van het Rijk van God en van zijn woorden van hoop voor de mensen in de marge van de samenleving. Ook zijn kritiek op het wetticisme van de Farizeeën en het elitisme van de Sadduceeën viel bij hen niet in goede aarde. De Farizeeën lieten zich zo voorstaan op hun nauwgezette manier van de wet te volgen, dat ze niet meer zagen wat er achter die regels staat, namelijk Gods gerechtigheid. Jezus heeft vooral kritiek op hun hoogmoed, op het feit dat ze zich verheven voelen boven de gewone mensen, die ze zien als zondaars en die ze daarom afschrijven.

De Sadduceeën geloofden niet in een leven na de dood, omdat daar niets over gezegd wordt in de Vijf Boeken van Mozes, de Thora.  Om tegenover Jezus de absurditeit van een geloof in een leven na de dood aan te tonen gaan ze uit van wat in de Thora geschreven staat over het zwagerhuwelijk. De regel staat vermeld in Deuteronomium 25. Dit zwagerhuwelijk is een recht van de weduwe, wat haar beschermt en ervoor zorgt dat ze niet alleen, kinderloos en zonder middelen van bestaan achterblijft.  Na het overlijden van een man, wanneer die kinderloos is gebleven, is zijn broer verplicht om met zijn schoonzus in het huwelijk te treden om voor nageslacht van zijn broer te zorgen. In het geval dat de Sadduceeën beschrijven treedt een vrouw op deze manier zeven keer in het huwelijk zonder dat ze een kind verwekt. De vraag van de Sadduceeën is nu met wie van de zeven zal ze getrouwd zijn in het hiernamaals? Jezus geeft hen een duidelijk antwoord en zegt dat ze dwalen. Hij gaat ook terug naar de Vijf Boeken van Mozes naar het Boek Exodus en gebruikt de passage die we vanmorgen gelezen hebben als eerste lezing. Maar toen was er nog geen wet, die het volk pas ontving bij de berg Sinaï nadat ze uit Egypte bevrijd waren. God, zegt Jezus, openbaart zich aan Mozes als de God van Abraham, Isaak en Jacob. God is een God van levenden en niet van doden. De patriarchen leefden vier eeuwen voor Mozes en God is nog steeds hun God. “Allen leven in Hem.” Hij schept niet en geeft leven om het te vernietigen. “Voor God zijn allen in leven.” Het leven na de dood is niet een voortzetting van het leven op aarde. Er wordt daar niet gehuwd en niet uitgehuwelijkt.  Het is totaal anders. We krijgen geen details, maar “Jullie zullen zijn als engelen.” Jullie zijn kinderen van God en hebben deel aan de opstanding.

Iemand vroeg eens naar het leven na de dood. Hij kreeg als antwoord: “Is er dan leven voor de dood?”  Hij bedoelde met dat antwoord dat we ons vaak onvoldoende realiseren hoe bijzonder ons leven is. Hoe verrassend het vaak is, hoe onvoorspelbaar, hoe vol uitdaging ook. Het is een geschenk van God.

We zijn hier bijeen als geloofsgemeenschap, als volgelingen van Jezus die ons leerde dat we kinderen van God zijn, dat we God onze Vader mogen noemen en dat in de zekerheid dat God een God is van levenden en niet van doden.