De eerste lezing van deze zondag, uit het boek Exodus, bevat een gesprek tussen Mozes en God. God heeft het volk Israël met met sterke hand en met uitgestrekte arm uit het slavenhuis van Egypte weggeleid op weg naar het Beloofde Land. Hij is het volk voorgegaan in een wolkkolom en ‘s nachts heeft hij hen bijgelicht met een vuurkolom. Maar nu lijkt of het volk dat allemaal vergeten is. Het gaat een andere god aanbidden die de vorm heeft van een gouden kalf. God kondigt hen het oordeel aan. Hij wil het hele volk straffen door het te vernietigen. Uit de nakomelingen van Mozes wil Hij een nieuw groot volk doen ontstaan. Mozes pleit hartstochtelijk om vergeving en doet een beroep op Gods barmhartigheid. Die barmhartigheid van God is al aanwezig in het hart van Mozes, en hij vindt dat God zich daaraan moet houden. God laat zich overtuigen en ziet af van het oordeel. Hij is niet een God van steen, een God van eeuwige onbewogenheid, maar een God die in en met ons wil zijn.
Het is een rode draad in het hele eerste Testament. Israël is, als het volk van God, het uitverkoren volk. Het denkt dat het er daarmee al is. Telkens blijkt het echter mis te gaan. Dat was al met de aanbidding van het Gouden Kalf daar in de Sinaï woestijn bij de berg Horeb, waar Mozes zojuist de Wet en de Tien Geboden van God had gekregen. De kern daarvan is gerechtigheid, het doen van de wil van God.
In het evangelieverhaal hoorden we twee gelijkenissen, een van de herder die van zijn 100 schapen er een kwijt is en een van een arme vrouw, die van haar tien drachmen er een kwijt was, en die net zo lang blijft zoeken tot ze die gevonden heeft. In beide gevallen was de blijdschap over wat eerst verloren was en nu weer teruggevonden zo groot dat ze vrienden en bekenden uitnodigden voor een feest.
Jezus vertelde deze gelijkenissen om aan de Farizeeën en schriftgeleerden uit te leggen waarom hij omgaat met tollenaars en zondaars. De schriftgeleerden en Farizeeën keuren dat sterk af. Ze zeggen: ‘Die man ontvangt wetsovertreders en eet zelfs bij hen.’ Jezus laat zich in met mensen, die door iedere rechtgeaarde Israëliet van die tijd geminacht wordt. Jezus zocht hen juist op. Hij aanvaardde hen als medemensen, als medeschepselen. Door het loutere feit dat hij hen als mens aanvaardde kwmane z enaar hem en verschillende van hen werden zelfs zijn volgelingen, zoals Zacheus en Mattheus. Ook de apostel Paulus erkende in 1Timotheus 1, 12 ev dat hij vroeger een godslasteraar, een vervolger van de christenen en een geweldenaar was, maar dat hij nu door de genade van Christus een apostel was geworden.
Jezus legt wat hij doet uit met een gelijkenis. Een gelijkenis is niet zo maar een verhaaltje, maar een verhaal dat de werkelijkheid verandert. Door het verhaal te vertellen betrekt Jezus zijn toehoorders in de werkelijkheid van het verhaal en doorbreekt hij de verstarde werkelijkheid waarin de mensen zich op dat moment bevinden.
Het verhaal van het verloren schaap en de Goede Herder is overbekend. Het is duizenden keren afgebeeld: de figuur van Christus in een eenzaam en woest landschap, waar het al donker begint te worden, terwijl hij een schaap dat eigenlijk al ten dode was opgeschreven, op zijn schouders in veiligheid bengt. Dit beeld kennen we ook uit het Oude Testament. God wordt afgebeeld als een goede Herder, die zijn schapen naar grazige weiden brengt en naar plekken waar water is en rust. Psalm 23 zingt hierover. “Mijn herder is de Heer. Het zal mij nooit aan iets ontbreken. Hij brengt mij in een oase van groen. Daar strek ik mij uit aan de rand van het water, waar het goed rusten is. Ik kom weer tot leven, dan trekken wij met hem verder over vertrouwde wegen. Al moet ik het duister in van de dood, Ik ben niet angstig, U bent toch bij me. Onder Uw hoede durf ik het aan.”
Hier in Lucas 15 ligt de focus op dat ene afgedwaalde schaap, dat voor zijn redding geheel van de herder afhankelijk is. Het is een kort verhaal, maar het is van groot belang voor onze geloofsbeleving. Het geeft ons een beeld van God en van zijn aanvaarding van ons zoals wij zijn met al onze tekortkomingen en gebreken. We hoeven niet eerst volmaakt te worden, bijvoorbeeld door te vasten of door het beoefenen van meditatie voor we door hem aanvaard worden. God vindt het niet beneden zijn waardigheid om zich te vergelijken met een herder die zorg heeft over een honderdtal schapen of met een arme vrouw die op haar knieën haar hele huis overhoop haalt op zoek naar haar verloren muntstuk.
Zo is het zoeken van God. Hij zoekt naar diegenen die door de mensen verworpen worden. Jezus zelf werd verworpen. Hij wordt een hoeksteen genoemd, die de bouwlieden al weggeworpen hadden. Hij behoorde tijdens zijn leven op aarde tot de armen. Hij zei: ‘Vossen hebben holen en vogels nesten, maar Ik, de Mensenzoon, heb geen plaats om mijn hoofd neer te leggen.’ Hij stierf aan het kruis als een misdadiger en rebel, een straf die de Romeinen uitsluitend reserveerden voor de minsten van de minsten.
Het zoeken van God naar ons is een zoeken uit liefde. God zoekt naar wat verloren is. God is die zorgzame schaapherder die zich zorgen maakt over dat ene afgedwaalde schaapje en dan de grote kudde in de veilige schaapskooi achterlaat om in de nacht en de wildernis zijn eigen leven riskeert om het afgedwaalde schaapje te zoeken. Als we ons verloren voelen als we afgedwaald zijn, als er geen hulp meer mogelijk lijkt dan moeten we weten dat er al iemand is die ons zoekt.
Waar is onze plaats in het verhaal? Zijn wij het arme afgedwaalde schaapje, dat gered wordt? Of horen we bij de 99 schapen die in de veilige schaapskooi gebleven zijn? Of zijn we de Goede Herder, die als Jezus, het verlorene zoekt en het weer thuis brengt?
Jezus heeft ons geleerd om God te zien als onze Vader. Wij zien God ook in het verhaal, wat direct hierop volgt, de gelijkenis van de Verloren Zoon. De vader ziet zijn zoon al van verre naderen. Hij had misschien al dagen zitten wachten op de terugkomst van zijn zoon. De zoon komt schoorvoetend en vol schaamte, de mond vol excuses. De vader snelt hem tegemoet, valt hem om de hals en overdekt hem met kussen. De vader gaf hem zelfs geen antwoord op zijn onuitgesproken vraag om vergeving, maar gaf hem het beste kleed en schoenen aan zijn voeten. Zo werd de verloren zoon weer een zoon des huizes.
Wanneer we de weg kwijt zijn, wanneer ieder ons in de steek laat, wanneer we geen uitkomst meer zien kunnen we er zeker van zijn dat God ons niet verlaat.
Die ontmoeting met God kan ook zijn in de vorm van een uitgestoken hand van iemand, een vriendelijke blik of een belangstellende vraag.
Dat is wat de geloofsgemeenschap voor de mensen wil zijn, waar er plaats is voor het verloren schaap, voor de hele kudde en voor een goede herder.
Amen